Figuurlijk gebruik.
Nadat de apostel Paulus Jezus Christus had geïdentificeerd als het fundament waarop christenen dienen te bouwen, maakte hij in verband met de christelijke bediening gewag van diverse soorten bouwmaterialen. Volgens zijn woorden behoorden tot de uitgelezen materialen ook figuurlijke kostbare stenen, die de kracht van vuur zouden kunnen weerstaan. — 1Kor 3:10-15.
Kostbare stenen worden in de Schrift soms gebruikt om eigenschappen van hemelse of geestelijke dingen, respectievelijk personen, te symboliseren. De hemel werd voor Ezechiël geopend, en in twee visioenen zag hij vier gevleugelde levende schepselen met naast elk van hen een wiel, waarvan de aanblik met de gloed van chrysoliet werd vergeleken, wat wil zeggen dat ze geel of misschien groen van kleur waren (Ez 1:1-6, 15, 16; 10:9).
Later zag Daniël een engel, een zekere man, in linnen gekleed, wiens lichaam als chrysoliet was. — Da 10:1, 4-6.
In een visioen dat Ezechiël van Gods heerlijkheid had, zag hij ook „iets dat er uitzag als saffiersteen, iets dat geleek op een troon” (Ez 1:25-28; 10:1).
De heerlijkheid van God zelf wordt met de verblindende schoonheid van edelstenen vergeleken, want toen de apostel Johannes Gods hemelse troon zag, zei hij: „Degene die erop is gezeten, is van aanzien gelijk een jaspissteen en een kostbare roodkleurige steen, en rondom de troon is een regenboog, van aanzien aan een smaragd gelijk.” — Opb 4:1-3, 9-11.
Van het Nieuwe Jeruzalem wordt gezegd: Haar glans was gelijk een zeer kostbare steen, als een kristalhelder schijnende jaspissteen. De twaalf fundamenten van haar muur waren met allerlei edelgesteente versierd, elk fundament met een andere steensoort: jaspis, saffier, chalcedon, smaragd, sardonyx, sardius, chrysoliet, beril, topaas, chrysopraas, hyacint en amethist. De twaalf poorten van de stad waren twaalf parels. — Opb 21:2, 9-21;