categorie : Hildegard von Bingen
.
.

.
.
.
De geestelijke wereld
.
In het gedachtengoed van Hildegard staat de persoonlijke verantwoordelijkheid van de mens in het middelpunt; het gaat op de weg door dit bestaan om de ontwikkeling van de deugden door een juiste keuze te maken tussen goed en kwaad, met het doel de hemel op aarde te brengen en die ook te bereiken.
.
1. Omschrijvingen van de geest
.
Hildegard gebruikt niet het begrip ‘geest’ maar het begrip ‘ziel’. Het was in haar tijd gebruikelijk het begrip ‘ziel’ in die zin te gebruiken, naar aanleiding van de uitspraak van het vierde Concilie van Konstantinopel (869-870), canon 11: De mens heeft een rationele en intellectuele ziel.
In haar tijd was de kerk oppermachtig en het was niet raadzaam tegen haar leer in te gaan. Hildegard laat daarom de ‘ziel’ doen wat in geestkunde de ‘geest’ zou doen. Zij maakt ook gebruik van de leer van de Drieëenheid, maar geeft daar wel een geheel eigen uitleg aan: de drie personen staan voor de drie geestelijke vermogens van God.
.
.
2. Omschrijvingen van God
.

Scivias miniatuur, boek ll
.
Dit is het eenvoudigste maar ook belangrijkste miniatuur van Scivias, waarover de stem van het levende Licht tegen Hildegard zegt:
.
“Dit is de diepe zin van het grote goddelijk geheim, dat helder door je werd aanschouwd, dat je zou inzien hoe groot die volheid wel is, welke geen oorsprong kent en nooit vermindert en aan wier kracht alle ‘levensstromen’ (de geschapen, menselijke geesten als ‘krachtbron’) ontspringen. Immers, als bij de Schepper en Heer de eigen levenskracht leeg zou zijn, wat zou dan zijn schepping niet leeg zijn; naar waarheid zou zij ijdel zijn. Nu herkent men in het volmaakte werk het diepste wezen van de Maker zelf”.
Duidelijk gaat Hildegard hier van de zichtbare orde der geschapen dingen over naar de innerlijke rangorde van God zelf. De goddelijke liefde voor de mens heeft zich geopenbaard door de schepping en verlossing van de mens. Hier vinden het innerlijke leven terug van God zelf. In dit visioen schrijft Hildegard als volgt:
“Toen zag ik een zeer helder licht en daar middenin een saffierblauwe mensengestalte, die geheel in een zeer zacht roodachtig trillend vuur gloeide. En dat heldere licht doordrong geheel het roodgloeiende vuur. En het roodgloeiende vuur doordrong geheel het heldere licht. En dit heldere licht en dat roodgloeiende vuur doordrongen geheel die mensengestalte. Aldus waren zij één licht, bestaande in één kracht van mogelijkheden.”
Er is m.a.w. sprake van: licht en warmte (vuur), dat doordringend en doordringbaar is (komt overeen met zelfvormend en vormbaar) wat de eigenschappen van de geestelijke vermogens zijn:
.
.
licht en warmte |
vermogens |
voortbrengselen |
vormbaar licht
zelfvormend licht
vormbare warmte
zelfvormende warmte |
waarnemen
denken
voelen
willen |
ervaringsbeelden
denkbeelden
gemoedstoestand
krachtstoestand |
Dan wordt de betekenis van de Heilige Drievuldigheid besproken:
“Het allerhelderste licht is ‘zonder smet van bedrog’ (is waarheid) en duidt de Vader aan.
(m.a.w. Vader – waarheid: denken)
Het allerzoetste rode vuur is ‘zonder smet van sterfelijkheid’ (is levenskracht) en ‘zonder smet van duisternis’ (is bewustzijn) en duidt de Heilige Geest aan.
(m.a.w. Heilige Geest – bewuste kracht: waarnemen, willen)
De mensengestalte is ‘zonder smet van verharding’ (is zachtmoedigheid) en duidt de Zoon aan, uit de Vader geboren.
(m.a.w. Zoon – zachtmoedigheid: voelen)
De Vader en de Heilige Geest worden kenbaar gemaakt door de Zoon.”
.
.
Drieëenheid |
kenmerken |
vermogens |
Vader
Heilige Geest
Zoon |
waarheid
bewustzijn en kracht
zachtmoedigheid |
denken
waarnemen en willen
voelen |
.
De stem van het levende licht:
“Want uit deze bron des levens is de moederlijke liefde van Gods omhelzing gekomen, die ons tot leven voedde en die in gevaar onze helpster is die de diepste en zoetste liefde is en ons tot boetedoening onderricht.”
.
.
Het Godsbeeld in Liber Divinorum Operum, Visioen 1
.
.

.
.
Hildegard:
.
“In het midden van de zuidelijke windstreek aanschouwde ik in de geheimen Gods een prachtige gestalte: Zij leek op een mens. De schoonheid en helderheid van het gezicht was zo mooi dat het gemakkelijker zou zijn geweest in de zon te kijken dan naar dit gezicht.
Het hoofd was met een gouden kring omgeven: in deze kring domineerde een tweede gezicht, dat van een grijsaard, het eerste; zijn kin en baard raakten de top van zijn schedel. Aan beide zijden van de hals van de eerste gestalte was een vleugel te zien. Deze vleugels waren geheven en raakten elkaar boven de gouden kring.
Uit de uiterste punt van de kromming van de rechtervleugel kwam de kop van een adelaar; zijn ogen van vuur straalden als in een spiegel de engelachtige pracht uit. Op hetzelfde punt in de linkervleugel was een mensenhoofd te zien dat schitterde als een ster. Beide figuren waren met het gezicht naar het oosten gekeerd.
Vanuit de twee schouders van de gestalte raakte een vleugel tot de knieën. De gestalte was bekleed met een gewaad dat straalde als de zon. In haar handen droeg ze een lam dat schitterde als een met licht overgoten dag.
Met de voet verbrijzelde de gestalte een schrikwekkend, lelijk en zwart monster en een slang. De slang hield het rechteroor van het monster tussen haar tanden. Het lijf van de slang kronkelde om het hoofd van het monster, haar staart reikte aan de linkerkant van de gestalte tot haar voeten.”
.
De stem van het levende Licht bij dit beeld:
“Ik ben de hoogste vuurkracht, die alle levende vonken heb aangestoken en geen enkele sterfelijke dingen heb uitgeademd, maar ze in leven roep; ik heb de cirkelende cirkel (kringloop, draaikolk) met mijn bovenste vleugels, d.i. met wijsheid, ontworpen door er omheen te vliegen.
Maar ik ben ook het vurige leven van de goddelijke wezenheid en vlam op boven de schoonheid van de akkers, ik schitter in de wateren, ik brand in de zon, de maan en de sterren. En met de wind van de lucht voorzie ik alles op een levengevende wijze van een onzichtbaar leven, dat alles ondersteunt.
De lucht leeft immers in de groenheid (levenskracht) en in de bloemen, de wateren vloeien alsof ze leven, ook de zon leeft in zijn lucht; en wanneer de maan op het punt staat te verdwijnen, wordt ze door het licht van de maan aangestoken, zodat ze als het ware weer tot leven komt; ook de sterren lichten op in zijn licht alsof ze erdoor leven.
Ik heb ook de zuilen, die de hele wereldbol bevatten, gemaakt, namelijk de winden die de onderste vleugels bevatten, – dat zijn de zachtere winden – en die door hun zachtheid de sterkere winden in bedwang houden, zodat ze niet op gevaarlijke wijze zouden waaien; net zoals het lichaam de ziel bedekt (beschermt) en bevat, opdat ze niet zou sterven.
Net zoals ook de zieleadem het lichaam bijeenhoudt en het sterkte geeft, zodat het niet zou doodgaan, net zo bezielen de sterkere winden de haar onderworpen winden, zodat ze hun taak op eenstemmige wijze kunnen uitvoeren.
Zo ben ik, de vuurkracht, in hen verborgen. En terwijl ik in hen ben, branden ze uit mijn bron, zoals de zieleadem de mens voortdurend in beweging brengt en zoals de winderige vlam in de zon is. Al deze dingen leven in hun essentie en ze zijn niet in de dood gevonden, want ik ben het leven.
Ik ben ook de racionalitas (‘berekenen’: denken), die de wind van het klinkende woord bevat, waardoor elk schepsel gemaakt is; en in al die dingen heb ik mijn adem geblazen, zodat geen van deze dingen, geen enkele soort ervan sterfelijk is. Want ik ben het leven.
Want ik ben het volledige leven, die niet van de stenen afgetrokken is en niet gebloeid is op takken en niet geworteld is in de kracht van de man; integendeel, alles wat levend is, wortelt in mij. De racionalitas is immers de wortel; het klinkende woord bloeit echter in die wortel.
Vandaar: aangezien God racionalis is, hoe zou het dan kunnen dat hij niet werkzaam zou zijn, daar zijn gehele werk in de mens tot bloei komt? Want hij heeft de mens naar zijn beeld en gelijkenis gemaakt en hij heeft alle schepselen volgens hun maat in deze zelfde mens afgedrukt.
Want in de eeuwigheid reeds heeft God zijn werk, namelijk de mens, tot bestaan willen brengen; en toen hij dit werk tot een goed einde bracht, gaf hij hem alle schepselen, zodat hij met hen zijn werk zou kunnen uitvoeren, net zoals ook God zélf zijn werk, namelijk de mens, heeft gemaakt.
Maar ik ben ook officialis (‘dienstvaardigheid’, voelen). Want de levende dingen branden dankzij mij; en ik ben het equalis leven in de eeuwigheid, die niet ontstaan is en niet zal eindigen. En datzelfde leven is de zich bewegende en werkende God, en toch is dit leven één in deze drie krachten (nl: racionalis – officialis – equalis).
Want het feit dat ik boven de schoonheid van de akkers opvlam, dat is de materie en dat is de materie waaruit God de mens heeft gemaakt; en dat ik in de wateren schitter, dat is zoals de ziel, want zoals het water de aarde volledig bevloeid heeft, zo heeft de ziel het hele lichaam doorlopen. Het feit echter dat ik in de zon en de maan brandt, dat is de racionalitas; de sterren immers zijn ontelbare woorden van de redelijkheid.
En dat ik met de wind van de lucht alles op een levenwekkende manier als met een onzichtbaar leven vul die alles ondersteunt: dat is omdat dankzij de lucht en de wind de dingen die beginnen te kiemen tot gewassen uitgroeien en als zodanig kunnen blijven bestaan, terwijl ze door niets verwijderd zijn van datgene wat ze zijn.
En weer hoorde ik een stem die zei: “God die alles geschapen heeft, heeft de mens naar zijn beeld en gelijkenis gemaakt en heeft in hem zowel de hogere als de lagere schepsels afgedrukt; en hij had hem zo lief, dat hij hem had voorbestemd voor de plek waaruit de engel (Lucifer) verdreven werd en voor hem de heerlijkheid en de eer had uitgekozen die de andere (Adam), toen hij in de zaligheid was, verloren was. Dat is wat dit visioen, dat je nu ziet, aantoont.”
.
(samenhang met de vermogens)
“Ik ben de rationalitas (‘berekenen’, denken), die de wind van het klinkende woord bevat, de woorden van de redelijkheid waardoor elk schepsel is gemaakt.
Maar ik ben ook officialis (‘dienstvaardigheid’, voelen). Want de levende dingen branden dankzij mij. Ik ben dienaar en toeverlaat.
En ik ben het equalis leven (betekenis ‘equalis’: a. ‘van het paard’: willen; b. ‘van de ruiter’: waarnemen; het beeld van ‘de ruiter op het paard’ is het beeld van het waarnemen en willen) in eeuwigheid, dat niet ontstaan is en niet zal eindigen. En datzelfde leven is de zich bewegende en werkende God, en toch is dit leven één in deze drie krachten (de geestelijke vermogens behoren tot de éne geest).”
.
Gods kenmerken |
vermogens |
rationalis
equalis
officialis |
redelijkheid
ruiter op paard
dienstvaardigheid |
denken
waarnemen en willen
voelen |
.
.
3. Vader-Moeder-God en kinderen
.
Het Scheppingsbeeld in Liber Divinorum Operum, Visioen 2
.
.

.
.
Hildegard :
.
“In het midden van de borst van de gestalte die ik in de zuidelijke windstreken had aanschouwd, verscheen een wonderbaarlijk rad. Het bevatte tekenen waardoor het ging lijken op het visioen in de vorm van een ei dat ik achtentwintig jaar eerder had gehad en dat ik had beschreven in het derde deel van mijn Liber Scivias.
In de kromming van de schaal van het bovenste gedeelte verscheen een kring van hel lichtend vuur boven een kring van zwart vuur. Deze twee kringen waren met elkaar verbonden op een manier dat het leek alsof ze één waren. Onder de zwarte kring verscheen een andere kring, die op zuivere ether leek en even dik was als de twee andere samen.
Vervolgens kwam er een kring te voorschijn als van vochtige lucht, hij was even dik als de hel lichtende kring van vuur. Onder deze kring van vochtige lucht verscheen er een van witte lucht die zo hard was dat hij op de pees van een mens leek; hij had de dikte van de kring van zwart vuur. Deze twee kringen waren eveneens met elkaar verbonden alsof ze één geheel vormden.
Ten slotte verscheen er onder deze witte, dichte lucht een tweede, ijle luchtlaag, die zich over de hele kring leek uit te breiden en nu eens lichte, dan weer laaghangende, donkere wolken leek op te stuwen. Deze zes kringen waren onderling zonder enige tussenruimte met elkaar verbonden. De bovenste kring overgoot de andere kringen met zijn licht, terwijl de waterhoudende kring alle andere met zijn vochtigheid bedekte.
De menselijke gestalte bezette het midden van dit reusachtige rad. Zijn schedel bevond zich boven, terwijl de voeten de kring met dichte, witte en lichtende lucht raakten. De gestrekte vingers van de rechter- en linkerhand wezen net als de armen in de vorm van een kruis naar de omtrek.
Dit hele visioen wordt beademd door de koppen van vier groepen dieren: een luipaard, een wolf, een leeuw, een beer, met daartussen een krab, een hert, een slang en een lam. Boven het hoofd van genoemde gestalte stonden de zeven planeten tegenover elkaar: drie in de kring van lichtend vuur, één in de kring van zwart vuur, en drie in de kring van zuivere ether. Alle planeten straalden in de richting van de dierenkoppen en de menselijke gestalte.
De kring van lichtend vuur bevatte zestien belangrijke sterren, vier tussen de koppen van de luipaard en de leeuw, vier tussen die van de wolf en de leeuw, vier tussen die van de wolf en de beer, en vier tussen die van de beer en de luipaard. Acht sterren bezetten een middenpositie en stonden elkaar bij; ze bevonden zich tussen de koppen in en zonden elkaar hun stralen, die de dunne luchtlaag raakten.
De acht andere, naast de resterende dierenkoppen, bestraalden de wolken die ertegenover hingen. Op de rechterhelft van het beeld vormden twee afzonderlijke tongen twee stromen die het wiel en de menselijke gestalte bevloeiden. Hetzelfde gold voor de linkerhelft: het waren net kolkende beekjes.”
.
Zoals we zien is het opgeroepen universum in het geheel niet statisch van aard: actie en reactie gaan een confrontatie met elkaar aan en houden elkaar in evenwicht, zoals de energie van vuur wordt getemperd door de vochtige kring. Het heelal staat voornamelijk bloot aan winden (geestelijke invloeden).
De leeuwekop staat voor de zuidenwind, de belangrijkste, die vergezeld gaat van de wind uit twee aangrenzende streken, verzinnebeeld door de koppen van de slang en het lam. Deze winden houden de energie van het heelal en van de mens, die de hele schepping in zich bergen, in bedwang.
Ze beschermen hen tegen de vernietiging. De zijwinden waaien voortdurend, zij het als zwakke briesjes. Op de schrikwekkend grote kracht van de voornaamste winden wordt geen beroep gedaan; dat gebeurt pas op de dag van Gods Oordeel, bij de ondergang van de wereld, om de laatste tuchtiging toe te passen. De zuidenwind zorgt voor hittegolven en grote overstromingen, de noordenwind brengt bliksem en donder, hagel en koude met zich mee.
.
.
4. De liefde
.
De stem van het levende licht:
“Want uit deze bron des levens is de moederlijke liefde van Gods omhelzing gekomen, die ons tot leven voedde en die in gevaar onze helpster is, … die de diepste en zoetste liefde is en ons tot boetedoening onderricht.”
.
.
.

.
.
.

.
.
.
preview en aankoop boek “De Openbaring “:
.
.
.
