categorie : religie
De betrouwbaarheid van de C-14 dateringsmethode
Eén van de meest gehoorde argumenten tegen een jonge aarde is dat radiometrische dateringsmethoden bewijzen dat de aarde wel miljoenen jaren oud moet zijn. Het vaakst wordt de C-14 dateringsmethode genoemd. Maar dat is nog steeds aanzienlijk meer dan de 6000 jaar waar Bijbelgetrouwe creationisten in geloven, dus hoe zit dat?
Hoe werkt de C-14 dateringsmethode?
Van de meeste elementen bestaan meerdere versies, isotopen genoemd. Van het koolstofatoom bestaan vijf isotopen. Het meest voorkomende ‘normale’ koolstofisotoop is C-12 (of 12C). Dat heeft een atoommassa van 12, omdat de kern 6 protonen en 6 neutronen bevat. Dit is een stabiele isotoop, dat wil zeggen dat het niet vervalt. Een andere isotoop is C-14 (of koolstof-14, of 14C).
Dat is iets zwaarder, omdat de kern niet 6 maar 8 neutronen bevat. Omdat het 6 protonen en 6 elektronen heeft, gedraagt het zich echter precies hetzelfde als de andere koolstofisotopen. Het enige verschil (naast dat het iets zwaarder is) is dat het radioactief is en dus langzaam vervalt. Het vervalt met een halfwaardetijd van 5730 jaar, dus na die periode is er nog de helft van het oorspronkelijke C-14 over.
Koolstof-14 wordt hoog in de atmosfeer door kosmische straling gevormd uit stikstof-14. Zo ontstaat er in de atmosfeer een bepaalde verhouding tussen het radioactieve C-14 en het ‘gewone’ C-12. Dit noemen we de C-14/C verhouding. Momenteel is één op de 1,17 biljoen koolstofatomen in de atmosfeer een koolstof-14 atoom. Planten, die CO2 (en dus koolstofatomen) opnemen uit de lucht, bevatten dezelfde C-14/C ratio als de atmosfeer, en hetzelfde geldt voor dieren, die immers planten eten.
Wanneer het organisme sterft neemt het geen koolstof meer op. Maar het radioactieve koolstof vervalt langzaam terug tot stikstof. Dus verandert langzaam maar zeker de C-14/C verhouding in het stoffelijk overschot van dit organisme. Hoe langer geleden het organisme is gestorven, hoe lager de C-14/C ratio. Wanneer men een organisch sample test met de koolstofdateringsmethode, denkt men uit de waargenomen C-14/C verhouding te kunnen berekenen wanneer het organisme is doodgegaan.
Op het moment dat een organisme sterft, houdt de koolstofflux door zijn lichaam op. Het C-14 vervalt langzaam maar zeker, waardoor de C-14/C verhouding in het stoffelijk overschot van dit organisme afneemt. We weten de snelheid waarmee C-14 vervalt (de hoeveelheid halveert iedere 5730 jaar). Als we weten wat de oorspronkelijke C-14/C verhouding ten tijde van overlijden was, kunnen we vanuit de huidige verhouding berekenen hoe lang geleden het organisme overleed.
De C-14/C verhouding in de atmosfeer
Zoals bij alle dateringsmethoden moeten er ook bij deze ouderdomsbepaling een aantal aannames worden gedaan om tot een ‘leeftijd’ van iets te kunnen komen. Iedere dateringsmethode maakt gebruik van de volgende drie uitgangspunten:
- Een constant proces. Bij radiometrische dateringsmethoden houdt dat in dat men ervan uitgaat dat het verval altijd met dezelfde snelheid heeft plaatsgevonden. Dus dat C-14 altijd een halveringstijd van 5730 jaar heeft gehad.
- Een gesloten systeem. Er mag in de tussenliggende jaren geen uitwisseling hebben plaatsgevonden tussen de relevante stoffen (in dit geval koolstof) in het sample en stoffen uit de omgeving.
- Een bekende beginsituatie. Er moet een aanname worden gedaan over de verhoudingen of hoeveelheden zoals ze in het begin waren. In het geval van de C-14 methode gaat men er vanuit dat de C-14/C verhouding in de atmosfeer altijd ongeveer gelijk is gebleven. Men neemt dus aan dat de C-14/C verhouding in de atmosfeer 5000 jaar geleden niet heel erg anders was dan tegenwoordig.
Vooral over de laatste aanname kan veel gezegd worden. Men kan er bijvoorbeeld niet zonder meer van uitgaan dat de C-14 in de atmosfeer homogeen verdeelt is over de hele biosfeer. Er zijn gevallen bekend waarbij organismen in een C-14-arm milieu leven en dus nog vóór ze sterven een lagere hoeveelheid C-14 bevatten. Wanneer men uitgaat van een beginsituatie waarbij de C-14/C verhouding gelijk is aan die in de atmosfeer, zullen deze organismen te oud gedateerd worden.
Riggs rapporteerde een geval waarbij een levende slak een C-14-gehalte had van 3,3 +/- 0,2 procent van het atmosferische gehalte, wat normaal gesproken een ‘leeftijd’ van 27.000 jaar impliceert. Wakefield rapporteerde gevallen waarbij recentelijk gestorven zeehonden C-14 ‘leeftijden’ hadden van 615 en 1.300 jaar. Dit soort gevallen worden veroorzaakt door het zogenaamde ‘reservoir effect’, waarbij organismen ‘oud’ koolstof binnen krijgen vanuit reservoirs (diep zeewater, of kalksteen) met een lage C-14/C verhouding.
Dit illustreert hoe belangrijk de beginsituatie is voor de betrouwbaarheid van de methode. Als hier de onjuiste aanname gedaan wordt, rolt er een compleet verkeerde leeftijd uit. En zoals zo vaak bepaalt het paradigma ( zienswijze,model ) welke aannames er gedaan worden.
Binnen het evolutionistische paradigma is het logisch om ervan uit te gaan dat de verhouding tussen gewoon koolstof en radioactief koolstof in de atmosfeer de afgelopen honderdduizend jaar ongeveer gelijk is gebleven. Maar binnen het scheppings/zondvloedparadigma moeten hele andere aannames worden gedaan.
Een lage C-14/C verhouding vóór de zondvloed
Zoals gezegd ontstaat C-14 hoog in de atmosfeer door secundaire kosmische straling, en vervalt het weer door radioactief verval. De totale hoeveelheid C-14 is in evenwicht wanneer er per tijdseenheid evenveel C-14 wordt aangemaakt als er vervalt. Dit is een stabiel evenwicht , d.w.z. de totale hoeveelheid C-14 neigt toe of af te nemen totdat het evenwicht is bereikt. De hoeveelheid C-14 atomen is onafhankelijk van de hoeveelheid C-12, de C-14/C ratio is dat natuurlijk niet.
Als de totale hoeveelheid C-14 vóór de zondvloed in evenwicht was, zal deze hoeveelheid niet extreem verschillend zijn geweest van de hoeveelheid C-14 die zich tegenwoordig in de biosfeer bevindt. We weten echter dat de totale hoeveelheid C-12 voor de zondvloed wel veel groter was dan tegenwoordig. Dit weten we omdat we in de aardlagen dikke lagen steenkool vinden, die uit bijna alleen maar koolstof bestaan.
Al het steenkool van de hele wereld vormt een enorme hoeveelheid koolstof: de totale hoeveelheid koolstof in steenkoollagen is ruim 100 maal zo groot dan de totale hoeveelheid koolstof in de hele huidige biosfeer! Deze steenkoollagen zijn overblijfselen van plantenmateriaal dat tijdens de zondvloed bedolven is. Voor de zondvloed moet deze enorme hoeveelheid koolstof zich dus in de biosfeer bevonden hebben.
Aangezien de hoeveelheid C-14 voor de vloed niet heel erg anders was dan tegenwoordig, maar er wel ruim 100 keer zoveel C-12 was, moet de C-14/C verhouding in de biosfeer voor de zondvloed dus véél lager hebben gelegen. Dit betekent dat organismen die voor de zondvloed leefden reeds tijdens hun leven een hele lage C-14/C verhouding hadden.
Als we deze organismen zouden datering met de koolstofdateringsmethoden, zouden er dus véél te hoge leeftijden uitkomen, net zoals slak en de zeehonden die hierboven genoemd werden. Binnen het scheppingsmodel moeten er dus hele andere aannames worden gedaan over de C-14/C verhoudingen in het verleden. En het is logisch dat evolutionistische onderzoekers, die hier geen rekening mee houden wanneer ze dateringen uitvoeren, op leeftijden van meer dan 6000 jaar uitkomen.
De opbouw van een nieuw C-14/C evenwicht na de zondvloed
We kunnen dus verklaren hoe het komt dat organismen die voor de zondvloed leefden veel ouder lijken te zijn wanneer ze met de koolstofdateringsmethode gedateerd worden. Maar hetzelfde geldt voor de organismen die in de eerste eeuwen na de zondvloed leefden.
Tijdens de zondvloed werd het merendeel van het koolstof dus bedolven. Dat geldt dus ook voor het merendeel van het C-14 dat zich immers met het gewone koolstof vermengd had. Vlak na de zondvloed was de hoeveelheid C-14 in de biosfeer dus kleiner dan de evenwichtshoeveelheid. Dus begon de hoeveelheid C-14 toe te nemen, totdat het evenwicht opnieuw bereikt werd.
Dat betekent dat de C-14/C ratio na de zondvloed langzaam begon te stijgen, totdat de huidige verhouding werd bereikt. Maar voordat het nieuwe evenwicht bereikt werd, leefden organismen nog in een omgeving met relatief weinig C-14, waardoor ook de organismen die de eerste eeuwen na de zondvloed leefden veel ouder lijken te zijn dan in werkelijkheid.
De C-14/C verhouding in de biosfeer gedurende de geschiedenis. De grijze lijn geeft de evolutionistische aanname weer dat de C-14/C verhouding in het verleden altijd ongeveer hetzelfde was als tegenwoordig (met variaties die hier niet weergegeven zijn). De rode lijn geeft de aanname weer die we moeten doen binnen het scheppingsverhaal.
Het is duidelijk dat een organisme dat voor of vlak na de zondvloed leefde een hele lage C-14 concentratie had. Een evolutionistische onderzoeker die deze lage C-14/C ratio waarneemt, zou onterecht concluderen dat deze lage waarde het gevolg is van tienduizenden jaren radioactief verval van C-14, terwijl het in feite gewoon het gevolg was van een lage C-14/C verhouding in de biosfeer van die tijd.
Consistent gebruik van de radiometrische dateringsmethoden binnen het evolutieraamwerk?
Hoe komt het dat de meeste gepubliceerde dateringen mooi passen binnen het evolutionistische plaatje? Het is niet bekend in hoeverre de gepubliceerde dateringen een representatieve afspiegeling zijn van de vele dateringen die in feite worden gedaan. Wanneer wetenschappers hun onderzoeksobjecten laten dateren, hebben ze al een bepaalde verwachting over de leeftijd die deze zullen hebben. De laboratoria die de dateringen uitvoeren willen deze verwachtingen van tevoren weten, en dit speelt een rol bij de uitslag.
Vallen de dateringen anders uit dan verwacht, dan zijn er allerlei ‘redenen’ te bedenken waarom de uitslagen niet kloppen (bijvoorbeeld het reservoir effect, of dat er contaminatie heeft plaatsgevonden). Uiteindelijk worden bijna alleen ‘kloppende’ dateringen gepubliceerd.
Af en toe wordt het selectief omgaan met dateringen door de wetenschappers zelf toegegeven. Neem bijvoorbeeld deze uitspraak van R. L. Kauger (in een paper waarin kalium-argon dateringen worden besproken, maar het gaat om de mentaliteit, en dat is dus op alle dateringsmethoden toepasbaar):
In general, dates in the ‘correct ball park’ are assumed to be correct and are published, but those in disagreement with other data are seldom published nor are discrepancies fully explained. De gepubliceerde dateringen zijn dus in feite geselecteerde dateringen, hetgeen het lastig maakt te bepalen hoe vaak dateringsmethoden nou eigenlijk ‘goede’ dateringen opleveren.
Conclusie
De betrouwbaarheid van de C-14 dateringsmethode is zo goed als de betrouwbaarheid van de aannames. Aannames die binnen het evolutionistische raamwerk logisch zijn (de C-14/C verhouding is altijd ongeveer gelijk gebleven), leveren hoge leeftijden op. Aannames die binnen het creationistische raamwerk logisch zijn (de C-14/C verhouding moet vroeger veel lager hebben gelegen), leveren veel lagere leeftijden op. Een conclusie die alleen geldig is binnen het ene paradigma, vormt geen argument tegen het andere paradigma, dus de C-14 dateringsmethode levert geen doorslaggevend argument tegen een jonge aarde.
Referenties
- Riggs, A. C., 1984, Major carbon-14 deficiency in modern snail shells from southern Nevada springs, Science, 224, pp. 58-61 2. Wakefield, Dort, Jr., 1971, Mummified seals of southern Victoria Land, Antarctic Journal, vol. 6, no. 5, pp. 210-211 3. R. L. Kauger, 1977, K-Ar ages of biotites from tuffs in Eocene rocks of the Green River, Washakie, and Uinta basins, Utah, Wyoming, and Colorado, Rocky Mountain Geology, vol. 15, no. 1, p. 17-41
preview en aankoop boek “De Openbaring “:
http://nl.blurb.com/books/5378870?ce=blurb_ew&utm_source=widget