Catgory, categorie: The Bible explained/De Bijbel uitgelegd: video
Leviticus 18: wetten over seksualiteit
Leviticus 19: huiselijke en burgerlijke wetten
Leviticus 18+19: 1-18 – Skip Heitzig










Psalm 49 : 2
Wat zou mij toch doen vrezen in een tijd,
Waarin het kwaad, het onrecht mij bestrijdt,
Als ik omringd, benauwd ben door ’t geweld,
Dat in mijn val zijn hoogst genoegen stelt?
Wat hem betreft, die op zijn schat betrouwt,
En al zijn roem op groten rijkdom bouwt,
Zijn schat behoudt zijn broeder niet in ’t leven;
Hij kan daarvoor aan God geen losgeld geven.
Psalm 49 : 3
Hij kan dien prijs der ziele, dat rantsoen,
Aan God in tijd noch eeuwigheid voldoen;
Hij wenst vergeefs hier altoos ’t licht te zien,
En, door zijn schat, het naar bederf t’ontvliën.
Hij ziet elk uur der wijzen levensend;
Der dwazen dood blijft hem niet onbekend;
Hij ziet, dat hun in ’t sterven niets kan baten,
Maar dat zij ’t al aan and’ren overlaten.
Psalm 49 : 4
Al zegt zijn hart: “Mijn huis zal eeuwig staan,
Van kind tot kind gedurig overgaan”;
Al heeft hij ’t land, waarop zijn trotsheid roemt,
Zijn grootsheid bouwt, naar zijnen naam genoemd;
’t Is alles wind, waar zich zijn hart mee streelt;
De mens, hoe mild door ’t aards geluk bedeeld,
Hoe hoog in eer, in macht en staat verheven,
Vergaat als ’t vee, en derft in ’t eind het leven.
Psalm 52 : 5
“Zie”, zal men zeggen, “zie den dwaze,
Die, op zijn rijkdom stout,
Ons wilde door zijn macht verbazen,
Op God niet heeft vertrouwd;
Zijn sterkte kreeg hij door geweld;
Nu ligt hij neergeveld.”
Psalm 49 : 6
Men denkt niet meer aan hun verleden staat,
Wijl al hun glans met hen in ’t graf vergaat;
Maar na den dood is ’t leven mij bereid;
God neemt mij op in Zijne heerlijkheid.
Vreest hem dan niet, die grote schatten heeft,
Wiens machtig huis in eer en aanzien leeft;
Want hij zal niets in ’t sterven met zich dragen;
Zijn naam, zijn roem, ’t ligt al terneer geslagen.
Psalm 62 : 7
Vertrouwt, wat uw begeert’ ook zij,
Nooit op geweld of roverij,
En wordt niet ijdel, als ’t vermogen
Gedurig aanwast; waakt en let.
Dat gij het hart er nooit op zet;
Zo wordt ge door geen schijn bedrogen.
Psalm 73 : 14
Wie, ver van U, de weelde zoekt,
Vergaat eerlang en wordt vervloekt;
Gij roeit hen uit, die afhoereren
En U den trotsen nek toekeren;
Maar ’t is mij goed, mijn zaligst lot,
Nabij te wezen bij mijn God;
‘k Vertrouw op Hem geheel en al,
Den Heer, Wiens werk ik roemen zal.
Pasteltekening van John Astria
.
.
.
.
.
.
Weinigen hebben het islamitische heiligdom de Kaaba van binnen gezien. Velen hebben er omheen gelopen, zeven keer om exact te zijn tijdens de omcirceling van de Kaaba, de Tawaaf. Een gebruik dat echo’s heeft uit een ver verleden. Uit de tijd dat de Kaaba werd gebruikt om de goden van Mekka en zijn omgeving te huisvesten.
De Kaaba is een schreeuw uit de oudheid, een schreeuw van mensen die te veel leed en te veel wreedheden hebben meegemaakt. Het is een uitdrukking van mensen om éénheid in geloof. Een jaarlijks terugkerend feest onderstreepte dit verlangen. Driehonderd en zestig goden hadden hun plaats in de Kaaba, inclusief een mysterieuze zwarte steen.
Tegenwoordig jaarlijks gekust en begroet door de islamitische pelgrims. In pre-islamitische perioden deel uitmakend van rituelen waar men liever niet meer aan denkt. De inhoud van deze pagina neemt je mee in de geheimen die de Kaaba met zich meedraagt. De geschiedenis, de constructie en de omgeving van de Kaaba, de vernietigingen door overstromingen en oorlogen.
.
.
.
De naam van de Káaba is direct verbonden met de kubusvorm van het gebouw. Káaba betekent letterlijk “kubus”. Er is slechts één opening in het gebouw; de deur. Deze bevindt zich aan de noordzijde. De hoogte van de Káaba is ongeveer 15 meter. De overige afmetingen zijn 15 meter (lengte) en 17 meter (breedte).
.
.
.
Over de muren van de Káaba is een zwart gordijn (Kiswa) gehangen. De Kiswa wordt met behulp van koperen ringen aan het gebouw bevestigd. Elk jaar wordt een nieuwe Kiswa in Egypte gemaakt van katoen.
.
.
.
.
Op de Kiswa is een tekst aangebracht. Dit is onder andere de islamitische geloofsbelijdenis of Shahada:
“Ik verklaar dat er géén andere god is dan Allah en dat Mohammed zijn profeet is”. Daarnaast zijn er ook teksten uit de Koran aangebracht.
Aan het einde van de Hadj worden de Kiswa en Burcu verwisseld. Tijdens het verwisselen van het één jaar oude kleed wordt de Káaba bedekt door een wit gordijn. Men noemt deze situatie: Ihrãm.
De “oude” Kiswa wordt als een relikwie, een heilig voorwerp, beschouwt. In kleinere stukken verdeeld wordt dit verkocht als amuletten door de bewakers van de Káaba (de Banu Shaiba). Een amulet is een voorwerp waaraan men bepaalde machten aan toe schrijft.
De deur van de Káaba wordt door een apart kleed afgedekt. Dit kleed wordt in Egypte al-burku genoemd. Het lijkt op de naam die in Nederland “Burka” wordt genoemd; het betekent sluier of gordijn.
.
.
1.2 De binnenkant van de Káaba
.
Binnen in de Káaba bevinden zich drie houten pilaren. Deze dragen het dak. Een verplaatsbare trap maakt het mogelijk om op het dak te komen. Op de muren zijn inscripties aangebracht. De vloer is met wit marmer bedekt. Op diverse plaatsen bevinden zich zilveren en gouden kandelaars. Daarnaast bevinden zich in de Káaba twee belangrijke stenen.
.
.
.
.
1.2.1 De Zwarte Steen, Hajer Aswat
.
In de oostelijke hoek, niet ver van de deur is de beroemde Zwarte Steen, Hajer al Aswat, geplaatst. Deze steen bestaat nu uit drie delen die door een zilveren band bij elkaar worden gehouden. Soms wordt de steen omschreven als lava, soms als basalt. Vanaf de buitenkant is de werkelijke afkomst moeilijk te bepalen. Dit komt doordat de steen door de vele aanrakingen erg glad is geworden. De diameter van de steen is ongeveer 30 cm. De kleur wordt omschreven als rood-achtig-zwart met kleine gele deeltjes.
.
.
.
.
1.2.2 De gelukssteen, Hajer al Asat
.
In de westelijke hoek van het islamitische heiligdom bevindt zich een andere steen; de Hajer al Asat. Het is een gelukssteen. Deze steen mag alleen worden aangeraakt, echter niet gekust.
.
.
.
1.3.1 De watergoot van genade, Mizab al Rahma
.
Buiten de Káaba bevindt zich de watergoot van de schuld, Mizab. Deze bevindt zich boven in de westelijke muur. Het regenwater valt op een vloer dat betegeld is met mozaïek. De watergoot wordt de “goot van genade” genoemd, Mizab al Rahma.
.
.
.
.
1.3.2 De omcirkelingsruimte, Mataaf
.
Op een enkele meters afstand van de Káaba zijn enkele korte lage muurtjes gebouwd. Deze van marmer gemaakt muurtjes zijn cirkelvormig. Deze vorm is nuttig bij de omcirkeling van de Káaba tijdens de Tawaaf. Men mag bij de omcirkeling niet tussen de Káaba en de muurtjes lopen. Volgens overlevering zou hier het graf van Hagar en Ismaël bevinden. De ruimte die gebruikt wordt voor de Tawaaf is dus buiten deze muurtjes en wordt “Mataaf” genoemd. Deze uitdrukking zou herinneren aan de bouwactiviteiten van Ismaël en Ibrahim aan de Káaba.
.
.
1.4 Voetafdruk van Maqam Ibrahim
.
Vlak bij de Káaba staat een klein gebouwtje met daarin een steen met de afdruk van de voeten van Ibrahim. De steen wordt als zacht omschreven. Vanwege een breuk wordt deze door een band bijeengehouden. Bij deze plaats worden bepaalde gebeden verricht (Salat).
.
.
.
.
1.5 De bron Zam Zam
.
Op het terrein vinden we ook een koepelvormige ruimte dat gebouwd is over de bron Zam Zam. Het gebouw heet “al Kubba”. Het water kan worden meegenomen door pelgrims. Ook bij deze plaats worden bepaalde gebeden verricht (Salat).
.
.
.
.
.
De geschiedenis van Mekka is waarschijnlijk de danken aan het bestaan van de bron Zam Zam. Zonder deze bron zou het een waterloze valei zijn geweest. In de tijd van de egyptische overheersing van Alexander de Grote werd Mekka , Macoraba genoemd hetgeen lijkt op het Zuid-Arabische Mikrab. Mikrab betekent tempel. Mede hieruit concluderen wetenschappers dat Mekka in ieder geval twee eeuwen voor Christus heeft bestaan. In de periode voor de islamitische profeet Mohammed was de Kaaba reeds betrokken bij religieuze activiteiten.
.
.
2.1 Verwoestingen
.
De meest bekende historische documenten stammen uit de periode rondom het optreden van Mohammed. Er wordt gesproken van een verwaarloosde Kaaba die door een brand zou zijn verwoest. Deze brand zou zijn veroorzaakt door vuur dat gebruikt werd bij een ritueel met wierrook. Met het hout van een gestrand byzantijns schip bij de plaats Djidda, zou de Kaaba weer herbouwd zijn.
De oorspronkelijke Kaaba had geen dak en het was niet hoger dan de lengte van een mens. De drempel van de deur was laag aan de grond waardoor in het verleden de Kaaba gevoelig was voor overstromingen als gevolg van incidentele zware regenbuien. De overstromingen leidde tot de herbouw van de Kaaba waarbij naast hout ook steen werd gebruikt. De hoogte werd verdubbeld en er kwam een dak op de Kaaba. De deur werd op manhoogte ingebouwd zodat het gebouw minder gevoelig werd voor overstromingen. Zonder ladder of trap kan men tegenwoordig het gebouw niet inkomen.
.
.
2.2 De weg van de Zwarte Steen, Hajer Al Aswat
.
Tijdens de plaatsing van de Zwarte Steen werd er nogal wat ruzie gemaakt over het feit welk stamhoofd de steen mocht vasthouden. Mohammed bepaalde dat de steen op een kleed moest worden gelegd. Zo kon de steen door meerdere stamhoofden worden gedragen. Mohammed heeft de steen zelf op de huidige positie geplaatst.
Bij een strijd in het jaar 683 om de opvolging van Mohammed werd de Kaaba ernstig beschadigd. De katapulten van al Husain ben Numair troffen het heiligdom in het hart toen hij de anti-kalief Abd Allah ben al Zubair uit Mekka wilde verdrijven. Tijdens een brand in de Kaaba werd de Zwarte Steen ernstig beschadigd. Deze bestaat sindsdien uit drie stukken.
.
.
.
De vernietiging van de Kaaba werd door velen gezien als een straf van Allah. Hierdoor was men bang om de Kaaba weer op te bouwen. Het was Abd Allah die de moed had om als eerste de puinhopen en resten van de Kaaba op te ruimen. Daarna volgden anderen, gesterkt door het voorbeeld van Abd Allah. De Kaaba werd toen geheel gebouwd met stenen die uit de bergen van Mekka kwamen.
Na de herbouw werd de Zwarte Steen, Hajer al Aswat bijeen gehouden door een zilveren band, in de Kaaba geplaatst door Abd Allah. Er waren destijds twee deuren die laag bij de grond waren geplaatst. Tijdens de Tawaaf werden destijds de vier hoeken van het gebouw gekust. Deze constructie bleef gehandhaafd tot 693 toen Abd Allah ben al-Zubair gedood werd tijdens een oorlog met al- hadjdjadj ben Yusuf. Deze herstelde de originele bouw van Kaaba, zoals deze was vóór Mohammed.. Tot op de dag van vandaag is deze gehandhaafd en te zien in Mekka.
Rond 929 was de Zwarte Steen 20 jaar niet in de Kaaba. Deze moest in veiligheid worden gebracht wegens een invasie van Karmatians. In 1611 is de Kaaba verder hersteld en versterkt. Dit was nodig in verband met enkele ernstige overstromingen. Door religieuze gevoeligheden en onmin kon men het moeilijk eens worden over de noodzakelijke veranderingen. De Kaaba dreigde zelfs een aantal keren in te storten. In 1630 werd begonnen met de nodige bouwwerkzaamheden. In 1996 zijn de laatste herstelwerkzaamheden aan de Kaaba verricht. Hierbij is alles vervangen, behalve de stenen van de muren.
.
.

.
.
2.4 De Kiswa
.
Het gebruik van de Kiswa of bedekking van de Kaaba is nog niet zo heel oud. Het ritueel van de afdekking is door de Tubba ingesteld. De Ashura dag wordt genoemd als het oudste tijdstip van de bedekking van de Kaaba. De Kiswa is /was afkomstig uit Jemen of Egypte. Tijdens het kalifaat van Umar dreigde het gebouw in te storten door de vele verschillende Kiswa’s die over de Kaaba hingen. In die tijd werden verschillende kleuren gebruikt.
.
.

de kiswa
.
.
.
Over de gevoelens van Mohammed tijdens zijn jongere jaren over de Kaaba zijn onbekend. Men gaat er van uit dat hij niet enthousiast was over het Mekkaanse heiligdom. Aanvankelijk had Mohammed de gewoonte om Jeruzalem als gebedsrichting te nemen. Doordat hij als profeet geen aansluiting vond bij het jodendom is hier verandering in gekomen.
.
.
.
De jonge Mohammed ontmoette op zijn reizen karavanen langs vele plaatsen op het Arabische schiereiland. Daar kwam hij in aanraking met het joodse en christelijke geloof. Het jodendom had een grote aantrekkingskracht op Mohammed. Uit eerbied voor de joodse religie wende hij zich tijdens het gebed naar Jeruzalem. Toen hij later aansluiting bij de joodse religie zocht met zijn bovennatuurlijk ontvangen boodschappen, werd hij niet als profeet aanvaard.
Uit ongenoegen heeft hij toen besloten om de gebedsrichting te veranderen. Een duidelijke aanwijzing hiervoor is te vinden in de moskee van Medina. Het is de enige moskee ter wereld met twee gebedsrichtingen. Een naar het zuiden richting Mekka en één naar het noorden richting Jerusalem.(zie ook Koran Sura 2, 142-152)
Deze verandering werd door islamieten gerechtvaardigd door het argument dat de Islam het originele geloof van Ibrahim was. Dit orginele geloof zou door de joden niet goed zijn doorgegeven. Met Mohammed zou het weer als nieuw zijn. Door de veranderde gebedsrichting naar de Kaaba te Mekka werden de oud Mekkaanse rituelen ingebed in de islam, inclusief de zwarte steen die werd gebruikt bij heidense rituelen.
.
.
.
Vanaf die tijd werd geleerd dat de Kaaba gebouwd werd door Ibrahim en zijn zoon Ismaël (zie Sura 2, 127).
Volgens de Koran is de Kaaba het eerste heiligdom op aarde. Op deze manier werd er een basis gelegd om oude heidense culten te aanvaarden als basis voor de religieuze geschiedenis. Het was bovendien het startsein voor een politiek programma dat gericht was om zich de Káaba toe te eigenen.
In het jaar 7 n.h. gelukte het de volgelingen van Mohammed om Mekka in te nemen. De Kaaba werd ontdaan van alle 360 godenbeelden die in de Kaaba stonden opgesteld. Er werden speciale regelingen getroffen voor het beheer van gebouwen en de provisie ten behoeve van de pelgrims die naar Mekka zouden komen.
.
.
.
De eerste bedevaart die Mohammed maakte was 10 jaar na de vlucht naar Medina, de Higera. Mekka was vanaf die tijd alleen toegankelijk voor moslims. Er waren vier maanden gegeven aan “ongelovigen” waarbij zij nog vrij door het land konden reizen. Daarna waren zij vogelvrij en waren hun leven niet zeker. Diegene die een overeenkomst hadden gesloten en deze nauwkeurig naleefden en geen anti-islamieten hielpen, konden zo hun leven redden.
.
.

.
.
3.4 Reinigingsrituelen van de Kaaba
.
Na de Hadj, de bedevaart tijdens de Ramadan, wordt de Kaaba gereinigd. Daar zijn bepaalde autoriteiten en een beperkt aantal pelgrims bij aanwezig. De vloer werd de eerste keer gereinigd met ZamZam water door de Sahrif. Deze heeft zich eerst zelf met het water gewassen. Daarna wordt de Kaaba met rozenwater besprenkelt en parfum. De bezem die de Sharif gebruikte werd gegooid naar de aanwezige pelgrims. Deze deden hun best de bezem te bemachtigen. Sindsdien worden er modellen van deze bezem in Mekka verkocht. Dit is een goed voorbeeld van hoe heilig de Kaaba voor islamieten is geworden.
.
.
.
“Ik weet dat gij een steen bent, dat niet helpt en niet kwetst. Als de boodschapper van Allah u niet had gekust, dan zou ik u ook niet kussen”; zei Umar tijdens zijn pelgrimage. Toen kuste hij de steen.
Het gebed onder de watergoot wordt beschreven als bijzonder effectief; “iedereen die het gebed, de Salat, onder de watergoot uitspreekt, wordt zo schoon als een baby”.
Volgens de islamitische mysticus al Ghazzali is de Kaaba waarlijk het heilige gebouw waar men om moet lopen tijdens de Tawaaf. Echter de Tawaaf en het gebouw de Kaaba ontvangen alleen zijn waarde wanneer zij de pelgrim een impuls geven tot een hoger spiritueel niveau.
Ibn al Arabi gaat een stap verder als hij zegt dat de echte Kaaba niets anders is dan ons eigen bestaan.
Muhammed ben al-Fahd zei eens met betrekking tot de Kaaba: “Ik verbaas mij over hen die hun tempel zoeken in deze wereld. Waarom overwegen zij Hem niet in hun eigen hart te zoeken. Eén keer per jaar kunnen zij de Zwarte Steen zien. In het hart kunnen zij Hem 360 dagen per jaar zien”.
.
.
.
In de Kaaba werden de goden van Mekka bewaard. Diverse bronnen melden dat er 360 verschillende goden huisden in dit opmerkelijke gebouw. Enkele van deze goden zijn Al Lat, de godin van de zwarte steen, en haar companen Al Uzza en Mannat.
.
.

Allat
.
.
.
Speciaal hier omtrent is de opmerking van imam Ben I Shabah over het oude heiligdom van Mekka. Hij sprak over de zonen van de oude vrouw. De godin Al Lat wordt in verband gebracht met de Koningin van Sheeba, welke ook in Bijbelse bronnen wordt vermeld. Sheeba is het joodse woord voor “zeven” en het woord “eed”. De letterlijke betekenis van Beer-Sheeba is letterlijk; “de bron van zeven”. Deze bron zou zijn gegraven door Abraham toen hij een vredesverdrag sloeg met Melchisedek, priester van Salem. Abraham gaf zeven ooien (vrouwelijke schapen) en de plaats ontving de naam om de gebeurtenis te memoreren. Later zou Isaäc de in ongebruik geraakte bron heropenen. De nieuwe naam werd hiermee Shibah, de vrouwelijke naam voor Sheeba. Tegenwoordig omvat deze plaats zeven bronnen.
.
.
.
In de vijfde eeuw voor Christus bevestigde Herodotus dat Semitische stammen het getal zeven in verband brachten met het maken van afleggen van eden, plechtige afspraken. Hij schreef dat afspraken tussen twee Arabische mannen in bijzijn van een derde gebeurden door met een scherpe steen in hun hand te snijden. Met een stukje wol of kleding smeerden zij hun bloed over zeven stenen die tussen de twee mannen opgesteld waren. Hierbij werden ook de namen Dionysus en Urania aangeroepen.
Urunia wordt door de schrijver Herododus in verband gebracht met de afgod AliLat, welk zonder twijfel de zelfde godheid moet zijn geweest als Al Lat, de godin van de zwarte steen. Ook in de Koran wordt gesproken over het plechtig maken van afspraken en overeenkomsten (Sura 9 vers 6-8). Hierbij zouden aldus gemaakte afspraken bij de Kaaba met ongelovigen geldig zijn.
.
.

Urania
.
.
.
Ten tijde van het heidendom zouden er zeven priesteressen van de Zwarte Steen zijn, die zeven keer naakt om de Zwarte steen liepen. Tegenwoordig lopen pelgrims zeven keer linksom de Kaaba, een directe verwijzing naar oude rituelen. De oude praktijk van de priesteressen van de Zwarte steen, is een sterke echo van de oude Sumerische godin Inanna ( en haar Babylonische equivalent Ishtar) van de zeven poorten door de onderwereld. De zeven poortwachters eisten de verwijdering van kledingstukken zodat zij naakt verscheen voor haar oudere zuster godin Ereshkigal.
Ereshkigal was de godin van de dood en de onderwereld. Een andere naam voor Ereshkigal is Allatu, de godin, een eerdere vorm van Al Lat of Alilat. De Kaaba is een object waar men zeven keer omheen loopt, de Tawaaf. De Kaaba zelf is verbonden met de Heer van de geesten rond de troon van Allah. De Kaaba en de Zwarte Steen worden als de troon van het kalifaat van Allah op aarde beschreven.
Volgens al Masudi beschouwden sommige mensen de Kaaba als een tempel van de zon, de maan en de vijf planeten. De 360 afgoden die in de Kaaba hebben gestaan wijzen hier ook op. Ook het symbool van de islam, de maansikkel en de 2 sterren wijzen hierop.
.
.

Ereshkigal
.
.
.
.
.
.
.
.
Goed te herkennen aan
– de 4-tallige hemelsblauwe bloemen in trossen
– en de stengels met beharing in 2 rijen
Algemeen
De gewone ereprijs is een plant van matig voedselrijke, vochtige graslanden en lichte bossen en struwelen. De soort groeit veel in bermen en op dijken. Ook kan hij in gazons voorkomen. Doordat deze zoveel gemaaid wor-den, komt hij dan niet tot bloei.

Bloemen
Gewone ereprijs wordt 10 tot 40 cm hoog en bloeit in april , mei en juni met hemelsblauwe, 4-tallige bloemen, die donker geaderd zijn en wit hart hebben. De kroonbladen zijn aan de buitenkant iets lichter blauw. De bloemen zijn 0,8 tot 14 mm in doorsnede en vormen ijle trossen van 10 tot 20 bloemen in de oksels van de bovenste bladeren. De donkere beadering dient als honingmerk en leidt insecten naar het binnenste van de bloem. Bij veel regenval en/of harde wind sluiten de bloemen zich en gaan ze hangen. Bloemen van een dag oud krijgen een paars-rode zweem.
Bladeren
De ronde, opstijgende, enigszins slappe stengels zijn behaard met twee rijen haren. Zelden zijn ze rondom behaard en als ze dat wel zijn, dan zijn er toch twee dichter behaarde lijnen aanwezig. Ze zijn bebladerd met kruisgewijs tegenoverstaand, eironde tot elliptische bladeren, die zowel aan de boven- als aan de onderkant dicht behaard zijn met korte, zachte haren. De bladeren zijn zittend (soms kort gesteeld) en hebben een gekartelde rand.
.
Algemeen
– weegbreefamilie (Plantaginaceae)
– overblijvend
– zeer algemeen tot vrij zeldzaam
– 10 tot 40 cm
Bloem
– hemelsblauw
– vanaf april t/m juni
– tros
– stervormig
– 8 tot 14 mm
– 4 kroonbladen, niet vergroeid
– 4 kelkbladen, behaard
– 2 meeldraden
– 1 stijl
Blad
– kruisgewijs tegenoverstaand
– enkelvoudig
– eirond
– top spits
– rand gekarteld
– voet afgerond
– veernervig
– zittend (soms kort gesteeld)
– beide kanten zacht behaard
Stengel
– rechtop of opstijgend
– behaard
– rolrond
zie wilde bloemen
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
Het mooiste visioen uit de Scivias is dat van de Drieëenheid (T 11 II,2): een mensengestalte omgeven door een cirkel van rood trillend vuur met daar omheen een cirkel van helder licht.
Hildegard heeft zelf geen titel aan dit visioen gegeven. Wel beschrijft ze in de tekst de Moederliefde van God: de ‘materna dilectio amplexionis Dei’ (de moederlijke liefde van Gods omhelzing).
Ze duidt de Vader aan door het zilver (trillend, levend licht), de Heilige Geest door goud (trillende, levende warmte) en het Mensgeworden Woord door saffierblauw, de Zoon (daaruit voortgekomen).
Hildegard ervaart in het visioen van de drie-enige God een levend licht. Dit levende licht komt naar haar toe en opent voor haar de geheimen van God. In dit visioen wordt voor haar een verborgen werkelijkheid getoond. Ze wordt betrokken in een diepte die alomvattend is en waarin de hele werkelijkheid ligt besloten.
Ze moet dit opschrijven: “Zoals het overeenkomt met de wil van degene, die alles weet, alles ziet en alles in de verborgenheid van zijn geheimenissen ordent.” (God, de algeest, alwetend, alwijs, alliefhebbend, almachtig) God werkt. God openbaart zich in haar visioenen, die zichtbaar worden door een goddelijke kracht. Ze ziet een volheid, die een dynamiek in zich heeft en die alles uit zichzelf tevoorschijn brengt en het een eigen bestaan geeft.
In dit visioen geeft de levende God aan zich te ervaren als oerkracht. God openbaart zich als een volheid die met een scherpe kracht overal ‘stroompjes van kracht’ (L. ‘rivulos fortium’: stroom van kracht, krachtstroom; van ‘rivus’ stromen) heeft geplant.
Deze ‘volheid’ verwijst naar de geheimen van God, de grond van alle dingen, waarin ‘al wat is’ leeft, beweegt en is. Alle schepselen zijn in hun oorsprong geplant door de levende God. In ieder mens, dier en ding bevindt zich een stroompje, een klein beekje (een stromende krachtbron, de geest) dat door Gods kracht is aangelegd.
.
.
.
Dat betekent, dat al het geschapene niet in zichzelf bestaat. De oorsprong van alles ligt in de hand van de schepper, die de schepping ontworpen en geordend heeft. In hun oorsprong zijn alle schepselen verbonden met hun schepper. Ieder schepsel heeft een geheim in zich, dat in zijn oorsprong verwijst naar de levende God.
Dit geheim duidt Hildegard aan als ‘het beekje van kracht’ (de geest als stromende bron). Ieder schepsel heeft daardoor de mogelijkheid ontvankelijk te zijn voor de levende God. Ieder beekje is verbonden met de volheid, die de grote stroom van Gods leven is.
Deze ‘beekjes van kracht’ zijn altijd aanwezig en gaan aan alles vooraf. Door dit beekje ondergaat ieder schepsel de werking van Gods geheimen, ook de mens. De mens kan er niet over beschikken. Het geheim is er altijd, ook als de mens zich ervan afkeert, ervan vervreemd is en in zonden leeft.
.
.
.
Pasteltekening van John Astria
.
.
.
De levende God wil werkzaam zijn als scheppende kracht. Zolang de beekjes onder stenen bedolven zijn en met ijs bedekt (de toestand van onbewuste vereenzelviging), kan de volheid niet naar het beekje toestromen. Zolang de mens in zichzelf besloten is (de stroom voor zichzelf houdt), kan de levende God de mens niet herscheppen en vernieuwen.
Hildegard beschrijft in dit visioen, hoe wij weer in verbinding met dit beekje van kracht kunnen komen. Daarvoor is het belangrijk dat dit beekje van kracht bevrijd wordt. In dit visioen beschrijft Hildegard hoe zij ziet, hoe God zichzelf opent en zich aan ons geeft (als Jezus, Gods Zoon). Dit aanbod krijgt gestalte in moederliefde. Deze moederliefde beschrijft Hildegard als natuurlijk, gevoelsmatig en opvoedend.
Als moederliefde stelt God zich geheel beschikbaar als voedende en behoedende. Als opvoedster leert de moederliefde van God de mens boetvaardigheid, opdat de band met de levende God wordt hersteld. De moederliefde van God opent de mens, waardoor hij deze liefde kan ontvangen en bevrijd wordt van de zonde.
Het is de moederliefde van God die ons weer in contact brengt met het beekje van kracht, waardoor wij ons kunnen openen voor de werking van Gods geheimen. Dit proces beschrijft Hildegard in dit visioen. Hildegard ziet in dit visioen dat God werkt als een scheppende kracht in drie Personen: de Vader, de Zoon en de Heilige Geest. Deze dynamiek openbaart zich door met ons iets te doen en door ons om te vormen.
Deze omvorming heeft als doel dat wij weer contact krijgen met het oorspronkelijke leven dat ons is ingeschapen, namelijk het beekje van kracht, het geheim dat verbonden is met de geheimen Gods. Deze omvorming wordt door de moederliefde Gods in gang gezet. Hildegard gebruikt het moederbeeld om de verlossing te beschrijven.
.
.
.
.
Onder spiritualiteit wordt verstaan de voortgaande omvorming van een persoon, betrokken op een onvoorwaardelijke aanspraak. Er is sprake van spiritualiteit waar iemand antwoord geeft op de uitnodiging en het appèl, die de Eeuwige onontwijkbaar op hem of haar richt. Aan Mozes openbaarde deze Aanspraak zich als ‘Ik ben er’. Voor Jezus droeg zij de naam Abba, Vader.
Voor Hildegard van Bingen draagt zij de naam: het Levende Licht. Zij wordt door dat licht persoonlijk geroepen. Haar antwoord hierop krijgt vorm in haar leven, werk en haar geschriften. In het visioen van de Drieëenheid ontstaat er een betrokkenheid tussen de drie goddelijke personen, die zich als één licht en één kracht wil geven aan Hildegard.
Deze betrokkenheid is een uitnodiging aan Hildegard om zich te laten betrekken in Gods levende licht, dat aan haar de geheimen Gods openbaart. Het visioen is een mystieke ervaring. Mystiek betekent de ervaring van een verborgen zin of onzichtbare werkelijkheid, waarin iemand binnengevoerd wordt. De betekenis van de geheimen wordt aan haar getoond, doordat zij in deze verborgen werkelijkheid betrokken wordt.
Deze ervaring zet een proces in gang en brengt een verandering teweeg. Dit proces wordt vanuit de spiritualiteit een omvorming genoemd. Dit proces houdt in: loskomen uit de oude vorm (de oude mens) en ingaan in de nieuwe vorm (de nieuwe mens). Deze omvorming voltrekt zich als een geestelijk proces. De oude mens is een mens die nog ongevormd is ten aanzien van de vorm die als mogelijkheid aanwezig is (het beekje van kracht) en ongeordend voor zover hij hiervan afwijkt.
In dit visioen is het de moederliefde Gods die de oude mens bevrijdt en hem in contact brengt met het ‘stroompje’ van goddelijk leven (de menselijke geest), opdat de ‘volheid’ van Gods kracht (de algeest) de mens kan herscheppen naar Gods beeld en gelijkenis. Er is een voortdurende werking van de goddelijke kracht die de mens omvormt van ‘onvolmaaktheid’ naar ‘volmaaktheid’.
De goddelijke kracht duidt Hildegard in haar visioen aan als ‘volheid waaraan niets ontbreekt’ (de algeest). Deze werkt en ontvouwt zich in de ervarende persoon, opdat ‘al wat leeft’ tot ontwikkeling en voltooiing komt. Dit proces is daarom niet alleen dynamisch, maar ook structurerend, wat zich verwerkelijkt in de ervarende persoon.
In deze omvorming zijn de goddelijke dynamiek en de menselijke ervaring op elkaar betrokken. Als schering en inslag zijn ze voortdurend met elkaar verweven. Dit is een nooit eindigend proces. In het eerst visioen ‘De Verlosser’ heeft Hildegard gezien dat de schepping geschied door de drie goddelijke personen. De Vader ziet ze als een hellicht vuur, de Zoon als een hemelsblauwe vlam die in de zachte adem van de heilige Geest brandt.
Van deze goddelijke personen gaat een neerdalende beweging uit naar de mensheid op aarde. Deze beweging zet de geschiedenis in gang vanaf de schepping ‘in den beginne’ tot aan de menswording van de Zoon van God. De menswording van de Zoon van God is de openbaring van dit visioen: God deelt zichzelf mee.
In het visioen van de drie-enige God is er geen neerdalende beweging te zien van God uit naar de mensheid, maar een innerlijke beweging tussen de drie personen. Er is een levende dynamiek tussen hen. De personen van de goddelijke Drieëenheid werken op elkaar in, om zichzelf te openen als drie-enige God voor de mens.
Hildegard ziet dit als een dynamisch proces tussen het heldere licht en het rode vuur. Ze stromen door elkaar heen. ‘Dit heldere licht doorstroomt het hele rode vuur en dit rode vuur doorstroomt weer heel het heldere licht. En dit heldere licht en dit rode vuur stromen door heel deze mensengestalte zodat het één licht en één kracht van mogelijkheden vormt’.
Verder valt op dat er in het visioen van de drie-eenheid van God gesproken wordt over ‘een allerhelderst licht’ en een ‘allerzoetst rood vuur’. In dit visioen hebben het licht en het vuur een intensiteit in de hoogste mate. Ook valt op dat de hemelsblauwe vlam zich ontwikkeld heeft tot een ‘mensengestalte’ in de kleur van saffierblauw.
.
.
Pasteltekening van John Astria
.
.
.De tekst van het visioen over de drie personen :
Daarom zie je een allerhelderst licht, dat zonder smet van begoocheling (misleiding, onwaarheid), zonder smet van verduistering (gebrek aan inzicht) en zonder smet van bedrog (onwaarheid) de Vader aanduidt. (‘Vader’, licht, komt overeen met: denken).
En daarin de mensengestalte in de kleur van saffierblauw, die zonder smet van verharding (harteloosheid), zonder smet van (gevoelens van) afgunst en zonder smet van onrechtvaardigheid de Zoon openbaart, die voor de tijden als God uit de Vader is geboren en in de tijd als mens is geïncarneerd. (‘Zoon’, komt overeen met: voelen)
Datgene wat geheel brandt met een allerzoetst rood vuur, een vuur zonder smet van dorheid (levenloosheid), zonder smet van sterfelijkheid (levenskracht) en zonder smet van duisternis (bewustzijn) wijst op de heilige geest (‘Heilige Geest’, komt overeen met: bewuste kracht, waarnemen en willen), waaruit dezelfde eniggeborene van God, naar het vlees ontvangen en uit de maagd in de tijd geboren, een licht van ware helderheid in de wereld uitgoot.
Maar dat dit heldere licht geheel dit rode vuur doorstroomt en ditzelfde heldere licht en rode vuur weer samen de hele mensengestalte doorstromen, zodat het één licht in één kracht van mogelijkheden vormt. Dat betekent dat de Vader, die de rechtvaardigste gelijkheid is, niet zonder de Zoon en niet zonder de heilige Geest bestaat de goddelijke eenheid is onafscheidelijk in deze drie personen van kracht .
.
Waar dit Woord (Jezus) al het goede tot stand bracht, hen (de mensen) door zijn zachtmoedigheid naar het leven terugvoerde, die door de onreinheid van zonde (door de onbewuste vereenzelviging) verworpen waren en die niet meer in de heiligheid, die zij verloren hadden, in staat waren terug te keren (Jezus, komt overeen met voelen).
Want door deze levensbron (Jezus) kwam de moederliefde van Gods omhelzing tot ons die ons tot leven voedde en die onze helpster (parakleitos) in gevaren is en die de diepste en allerzoetste liefde is, door ons boetvaardigheid te leren (Jezus, komt overeen met voelen).
.
.
.
.
Hildegard wordt betrokken in een diepte, die alomvattend is en waarin de hele werkelijkheid ligt besloten. In deze diepte doorschouwt ze de grond van alle dingen. Hildegard ziet dat de geheimen van God de absolute oorsprong zijn van alle schepselen. In de diepte ziet ze een oerkracht die al het geschapene heeft geplant: ‘Deze volheid heeft met een scherpe kracht stroompjes van kracht geplant’. De volheid van Gods levenskracht heeft beekjes geplant.
Ieder schepsel heeft een ‘beekje van kracht’, dat ontspringt aan de volheid van Gods levensstroom. In dit visioen ziet ze dat de schepping niet is ontstaan uit een niets of uit een oerknal. Ze schouwt de geheimen van God als een levensbron, als een volheid waar al wat leeft uit voortkomt. Hildegard schouwt dat de oorsprong van de dingen niet in de dingen zelf ligt. De schepping bestaat niet in zichzelf. God is de bron van al wat bestaat.
Het stroompje van kracht (de geest als bron) bevindt zich in ieder schepsel. Daar bevindt zich de levenskracht. Door dit stroompje is ieder schepsel met de volheid van Gods geheimen verbonden. Door dit stroompje kan God naar het geschapene stromen. Ieder heeft de mogelijkheid om ontvankelijk te zijn voor en om deel te nemen aan de volheid van Leven. Iedereen kan deelnemen aan deze goddelijke levenskracht. God is een stuwende kracht, die zich wil openen om naar de stroompjes toe te stromen.
Hildegard schouwt in haar visioen, dat er een relatie is tussen God en heel Gods schepping. De relatie tussen God en al wat geschapen is, is wezenlijk, opdat God zich kan ontvouwen in de schepselen. Goddelijk leven is overal aanwezig als een stroompje van kracht, waardoor Gods levenskracht in alle schepselen werkzaam kan zijn. God verhoudt zich tot heel de schepping als een volheid tot alle stroompjes van kracht, die in al het zichtbare en onzichtbare leven aanwezig zijn.
.
.
.
Het goddelijke leven laat zich zien als een allerhelderst licht, als rood vuur (warmte) en een mensengestalte in de kleur van saffierblauw. Het rode vuur duidt op de Heilige Geest. Het is een vuur zonder smet van dorheid. Dit lijkt een tegenstrijdigheid, omdat vuur immers door hitte alles verdort. Het voorafgaande visioen over de verlosser werpt een licht op deze tegenstrijdigheid. Daar wordt dit rode vuur in verband gebracht met de plaats, waar het goddelijke woord kan incarneren.
Deze plaats wordt aangeduid als ‘morgenrood’, het vuur, waarin God zijn ‘Woord vol verlangen’ zond. God gaf dit woord als een ‘vruchtbrengende vrucht’ en liet het ‘als een geweldige bron tevoorschijn komen. Wie van deze bron drinkt, zal nooit meer van dorst vergaan. In dit licht van het morgenrood ontbrandde een buitengewone wil. Want in de glans van het rode licht toonde zich de groene kracht (viriditas, levenskracht, de Heilige Geest komt overeen met: willen) van het grote oude raadsbesluit.
.
.
Pasteltekening van John Astria
.
.
.
Nu gaat er iets nieuws gebeuren. In het visioen ontstaat beweging. Het heldere licht en het rode vuur (de ongevormde oertoestand) stromen door elkaar heen en worden één om samen de gehele mensengestalte te doorstromen (de gevormde toestand). In het goddelijke leven is beweging zichtbaar. Het licht en het vuur en de mensengestalte stromen zo door elkaar heen, dat ze worden tot één krachtbundel: ‘Dit heldere licht doorstroomt het hele rode vuur en dit rode vuur stroomt weer door heel het heldere licht.
En dit heldere licht en en dit rode vuur stromen door geheel deze mensengestalte, zodat het één licht in een kracht van mogelijkheden vormt’. Deze samengebundelde kracht van goddelijk leven is een beginsel, een concentratie van mogelijkheden. Dit beginsel is een stuwende kracht die in beweging zet; een krachtbron voor al wat leeft (door de geestelijke vermogens). Deze kracht heeft een rijkdom aan mogelijkheden.
.
.
.
God is werkzaam als een dynamische kracht in drie personen (drie vormen). De Vader is werkzaam als ‘rechtvaardigste gelijkheid’. Rechtvaardig staat in verband met trouw en goedheid. Als ‘rechtvaardigste gelijkheid’ laat de Vader ieder schepsel tot zijn recht komen op ‘gelijke’ wijze. Ieder schepsel heeft eenzelfde ‘krachtstroom’.
De Heilige Geest maakt een beweging naar de gelovigen. Zij worden aangeraakt en in vuur en vlam gezet door de Geest. De Zoon is de ‘volheid van de vruchtbaarheid’. Hij draagt de mogelijkheid in zich heel de schepping vruchtbaar te doen zijn: ‘alles is door hem geworden en zonder hem is niets geworden wat geworden is’. Deze volheid van vruchtbaarheid is in alle dingen.
Het is een alomvattende kracht die met heel de schepping is verbonden en die ‘al wat is’ leven geeft. Alles is met de Zoon in de oorsprong verbonden. De hele schepping draagt een kiem van deze volheid. De Vader als de rechtvaardigste gelijkheid, de Heilige Geest als de ontsteker van de harten van de gelovigen en de Zoon als de volheid van de vruchtbaarheid, bestaan niet zonder elkaar.
Ze werken samen. De drie goddelijke personen vormen een eenheid en zijn als personen met elkaar verweven en op elkaar betrokken. In de goddelijke natuur zijn ze met elkaar verbonden. De drie personen van de Drieëenheid zijn tot een eenheid samengevoegd. De ene persoon staat niet boven de ander, ‘ze zijn één God in een onverdeelde majesteit’.
Ze zijn niet verdeeld, maar werken wel afzonderlijk als personen (de geestelijke vermogens). Als personen staan ze met elkaar in relatie. De Vader wordt kenbaar gemaakt door de Zoon. De Zoon weerspiegelt het allerhelderste licht dat de Vader is. ‘De Zoon wordt kenbaar gemaakt door de oorsprong van de schepselen’.
De volheid van de vruchtbaarheid van de Zoon is aanwezig in alle schepselen. ‘De heilige Geest wordt kenbaar gemaakt door dezelfde menswording van de Zoon’. De Vader bracht zijn Zoon voort in eeuwigheid. Dit is niet aan tijd gebonden: de Vader schept in eeuwigheid. Bij de Zoon begint de schepping. Door hem worden alle schepselen geboren uit de Vader.
Alle dingen hebben hun oorsprong in de Zoon. In de Zoon komen alle schepselen aan het licht (de gevormde toestand). De volheid van de vruchtbaarheid van de Zoon kan zich in alle schepselen openbaren. Ieder schepsel is vruchtbaar en kan tot voltooiing komen, dat is: worden zoals de Vader het in zijn allerhelderste licht heeft bedoeld. De Heilige Geest wordt kenbaar gemaakt door de menswording van Gods Zoon. De Heilige Geest, die zichtbaar werd als een duif bij de doop in de Jordaan, maakt Jezus Mensenzoon.
.
.
.
God verbindt zich tot één licht en één kracht, als de ene God in drie personen, die verlangt naar een relatie met de mensen. De ene God wil zich openen en de mensen uitnodigen zich te laten betrekken in Gods leven: ‘De mens mag nooit vergeten, mij, de ene God in deze drie personen, aan te roepen’.
God wordt persoonlijk en verlangt naar een relatie met de mens: de mens mag mij aanroepen.
In het Latijn staat ‘invocare’, wat zowel aanroepen als inroepen betekent. De ene God aanroepen is vragen om contact en zich toewenden (het streven naar de hereniging). God inroepen is zich openen om God binnen te laten komen. God neemt er geen genoegen mee verzonken te zijn in zichzelf en wil betrokken zijn op mensen. God wil zichzelf te buiten gaan.
God wil zich niet opsluiten in zijn eigen wezen, in tegendeel, deze ene God in drie personen wil bestaan in een onbegrensde openheid naar de mensen toe, ‘want daartoe heb ik hen aan de mens geopenbaard, opdat de mens des te heviger aangeraakt in liefde tot mij ontbrande’. De bedoeling van Gods openbaring is dat de mens aangeraakt wordt in liefde en dat er een verlangen wakker wordt gemaakt, waardoor onze liefde tot God ontwaakt.
De mens is als schepsel in aanleg geschapen om de volle diepte van Gods liefde te ontvangen en van daaruit te leven. Daarnaar verlangt God en daartoe openbaart God zichzelf in de drie personen … opdat zij beseffen, dat de diepste beweging tussen God en mens er een is van liefde.
.
.
Pasteltekening van John Astria
.
.
.
Het initiatief van de liefde ligt niet bij de mensen, maar bij God. Deze liefde duidt Hildegard aan met ‘caritas’ (liefdadigheid), de liefde die in God woont. Deze liefde openbaart zich, doordat God zijn eniggeboren Zoon aan de mensheid schenkt. Het doel hiervan is, dat wij zullen leven. De zelfgave van God in zijn Zoon betekent leven voor ons. God deelt zichzelf mee en schenkt liefde aan de mensheid door de menswording van zijn Zoon, die hij heeft gezonden ‘tot verzoening van onze zonden’.
Christus is mens geworden opdat wij wegtrekken uit de duisternis van de zonde. De zonde is dat de mensen zich hebben afgewend van God (door de onbewuste vereenzelviging met de stof). Zij hebben geen contact meer met ‘het stroompje dat God zelf in hen heeft geplant’. Zij zijn hiervan vervreemd (ze zijn onbewust geworden, vervreemd van zichzelf als geest) en hebben dit goddelijke bewustzijn verloren. God wil deze relatie herstellen door zichzelf te geven in zijn Zoon, om zo de oorspronkelijke verbinding te herstellen.
Deze liefde duidt Hildegard aan met het woord ‘dilectio’. Deze liefde leidt tot het schenken van genade (‘genade’: welwillendheid). Het woord dilectio komt van ‘diligere’, dat uitkiezen en liefhebben betekent. God kiest ons uit door ons te beminnen en zo aan ons onze oorspronkelijke waarde terug te geven. Doordat God ons heeft bemind ‘is een ander heil ontstaan, dan wat wij bij onze eerste oorsprong bezaten’.
Onze eerste oorsprong duidt op de schepping van de eerste mensen in het paradijs, die leefden in verbondenheid met hun goddelijke oorsprong en die de erfgenamen waren van onschuld en heiligheid.
De eerste mensen konden nog geen onderscheid maken tussen goed en kwaad. Daarom kon het niet anders dan dat onze onschuld en heiligheid beproefd werden (op de aarde als leerschool).
Deze beproevingen zijn een kans om te groeien. Want in de beproevingen heeft de hemelse Vader aan ons zijn liefde laten zien, zegt Hildegard. Deze liefde duidt Hildegard aan met ‘caritas’. De liefde van God ervaren wij als een beproeving. Over deze beproevingen schrijft ze in het visioen van de oorsprong van het kwaad: ‘De grote heerlijkheid en eer, die aan de mensen gegeven is, kan niet zonder beproeving blijven, anders zou de mens nietig en ijdel zijn.
Goud moet in het vuur gelouterd worden, kostbare stenen moeten gereinigd en geslepen worden. Ook de mens, die volgens beeld en gelijkenis van God is geschapen, moet, om te kunnen bestaan, beproefd worden. Meer dan ieder wezen moet de mens beproefd worden en zijn toetsstenen zijn (zijn omgang met) de schepselen.
De geest toetst zich aan de geest (in de ontmoeting met medemensen), het vlees aan het vlees. Zo wordt de mens door ieder schepsel beproefd in het paradijs, op aarde en in de onderwereld. Willen wij groeien naar Gods beeld en gelijkenis, dan is het noodzakelijk dat wij (onze zelfstandigheid en vermogen de juiste keuzes te maken) worden beproefd, anders zouden wij nietig en ijdel blijven.
.
.
.
God laat zijn liefde zien als een beweging naar de mensen toe: Hij openbaart zijn ene Woord voor de mensenkinderen als een mogelijkheid voor hen om zich te laten betrekken in het goddelijke leven (de hereniging). Ze blijven ontvankelijk voor dit Woord, ondanks hun duisternis: ‘En het licht schijnt in de duisternis en de duisternis heeft het niet aangenomen’ (Joh. 1:5).
De mensen kunnen niet zelf uit hun duisternis (onbewustheid) breken. Toch wil God hen openen om opnieuw met hen de relatie aan te gaan. Dat kan enkel gebeuren ‘door een hemelse kracht’ die de Vader naar de wereld zendt, in zijn ene Woord, namelijk door de menswording van het ene Woord in Jezus Christus: ‘Het ware licht, dat ieder mens verlicht, kwam in de wereld’ (Joh. 1:9).
Dit mensgeworden Woord werkt al het goede uit: ‘door zijn zachtmoedigheid voert het Woord de mens terug tot het leven’. Niet door hardheid, niet door de macht, maar door zachtheid en mildheid wordt de mens teruggevoerd naar het leven.
Ondanks hun duisternis (onbewustheid) blijven de mensen de mogelijkheid behouden om open te staan voor deze hemelse kracht. Door de zonde zijn zij ervan af gekeerd en vervreemd, en kunnen niet op eigen kracht terugkeren, omdat de macht van de zonde hen in de ban heeft (door de onbewuste vereenzelviging met de stof).
.
.
Pasteltekening van John Astria
.
.
.
De levensbron van God ontsluit zich als moederliefde, die als een omhelzing tot ons komt. De levensbron opent zich voor ons, opdat wij open worden voor God. De liefde, die uit deze levensbron stroomt, biedt een opening voor ons. Gods liefde maakt zich kenbaar als moederliefde. Deze liefde maakt een verbinding naar ons, opdat er tussen God en ons een relatie kan ontstaan.
Zoals een moeder zichzelf beschikbaar stelt met lichaam en ziel, opdat haar kind zal leven, zo voedt de moederliefde van God de mens ten leven. Zoals de moeder haar kind behoedt, zo is de moederliefde van God onze helpster (parakleitos, de heilige Geest) in gevaren. Hildegard duidt deze aspecten van moederliefde aan met het woord ‘dilectio’: de liefde, die de mens bevrijdt uit de duisternis, de liefde die werkt als een genade.
Waar de mens geopend is, kan Gods liefde naar de mens toestromen. Waar de mens kan ontvangen, kan God geven. Dit is één gebeuren. Dit wordt ervaren als ‘de diepste en allerzoetste liefde’. De moederliefde van God is er voor de mensen en nodigt hen uit tot leven. In deze relatie kan de mens bij zichzelf en bij God komen.
In deze aanwezigheid van God kan het besef doorbreken van zondig zijn, dat wil zeggen: van vervreemd zijn van God, afgesneden en niet zichzelf. Dit besef zet de mens op de weg naar terugkeer en herstel (bekering), ‘zo leert God ons te leven in boetvaardigheid’.
.
.
.
God wil de relatie met de mens herstellen en dat gebeurt doordat God zich de mens herinnert. God heeft immers de mens geschapen uit liefde. Het beeld van de mens ligt onuitwisbaar in het geheugen van God getekend. Het is de herinnering aan het grote werk van God, die de mens geboetseerd heeft uit het slijk der aarde. God heeft de mens geschapen uit goddelijke kracht als ‘zijn kostbaarste parel’. De schoonheid van de mens ligt als een parel in het binnenste van God getekend.
De mens is geschapen als een parel én de parel ligt in de herinnering van God. Hier raken God en mens elkaar (het streven naar de hereniging). God heeft de mens tot leven gewekt door hem levensadem in te blazen. Zo werd de mens bezield met goddelijke geest. God heeft de mens gewekt, maar hij is nog niet tot voltooiing gekomen. Het krachtstroompje ligt nog bedolven. De kostbare parel, die in de diepte verborgen ligt, is nog niet aan het licht gekomen (door de onbewuste vereenzelviging).
Een parel groeit in de zee als parelmoerstof in het lichaam van een pareloester. Door onze(!) stroompjes zijn we verbonden met de ‘zee’, met de volheid (de goddelijke algeest), waaraan onze ‘stroompjes’ ontspringen. Door middel van onze stroompjes kunnen we op zoek gaan naar de parel (jezelf als geest) die daar in de diepte (van de ziel) verborgen ligt.
Gods herinnering aan de mens is vol barmhartigheid. God is bewogen met de mens, die hij tot leven heeft gewekt. Zoals een moeder de vrucht draagt tot haar dagen vervuld zijn, zo draagt God de mens in zijn innerlijk tot de vruchten voldragen zijn. God zet met zijn scheppende liefde een proces in gang en gaat een verbintenis aan met het leven, dat verwekt is. Gods barmhartigheid, die gestalte krijgt als moederliefde van God, voedt en behoedt als een zwangere vrouw dit komende leven opdat deze verbintenis tot voltooiing komt.
God verlangt naar ons en is met ons begaan. Deze bewogenheid is een stuwende kracht van verlangen, die naar ons kan toestromen als we worden bevrijd (van onze toestand van vereenzelving met de stof). Dan kan de volheid, waar alle leven uit voortkomt, naar onze stroompjes toestromen en ons herscheppen.
.
.
.
Gods moederliefde stelt zich beschikbaar voor ons en nodigt ons uit tot leven. Gods liefdevolle aanwezigheid betekent niet dat alles wordt toegedekt. We mogen onszelf tegenkomen in heel ons doen en laten (bewustworden door zelf ervaringen op te doen en te verwerken met onze vermogens). Gods barmhartigheid houdt ons een spiegel voor en confronteert.
In deze spiegel beseffen we onze zelfgenoegzaamheid, onze zelfzuchtigheid (door de onbewuste vereenzelviging met de stof). Deze houding noemt Hildegard hoogmoed en deze schrijft zij toe aan de duivel. Hier staan God en duivel tegenover elkaar. God die de mens wil verlossen en de duivel die hoogmoedig is en de mens in zijn ban heeft.
In aanwezigheid van Gods moederliefde kunnen we uit deze ban worden bevrijd en afdalen, opdat we nederig worden. In de Latijnse tekst van Hildegard staat ‘humilitas’, nederigheid. Dit woord is afkomstig van ‘humus’ en ‘humilis’. Humus betekent ‘grond’. Humilis betekent ‘laag bij de grond’, eenvoudig, deemoedig, nederig.
Nederigheid betekent: bij de grond zijn, buigen naar de aarde. Nederigheid maakt ontvankelijk (de geest is daardoor een ‘leegte’ en staat open voor God). Iemand die nederig is, vervult zichzelf niet met alles wat hij heeft en is. De duivel kent geen nederigheid. Die wil zelf op de plaats van God zitten. Dit zijn de hoogmoedige verzinsels van de listige slang.
Hoogmoed staat tegenover nederigheid. Hoogmoed verbeeldt zichzelf heel wat, terwijl nederigheid zichzelf ontledigt. Hoogmoed vervult zichzelf en is gericht op zichzelf (zelfgerichtheid), nederigheid is een houding van louter ontvangen in verbondenheid met de grond van het bestaan, waar onze stroompjes van kracht ontspringen.
.
.
.
Het initiatief tot onze verlossing neemt God als moederliefde die naar ons toekomt en ons bevrijdt. Barmhartigheid raakt de naam van God in het hart: Ik ben er. Barmhartigheid is teder én houdt ons een spiegel voor. Barmhartigheid omvat zowel de tedere kant als de confronterende kant van God. Deze twee aanzichten heeft de moederliefde van God. Gods moederliefde is een bron van genade, die uitnodigend is, opdat wij leven én houdt ons een spiegel voor, waarin wij onszelf kunnen tegenkomen (en zo tot zelfkennis kunnen komen).
Gods liefde is nabij én schept afstand. Zo komen wij in aanraking met ons stroompje van kracht en kunnen naar binnen keren om de diepte in te gaan, waar het diepste leven gewekt kan worden: de parel (geest) die vanaf onze oorsprong in ons aanwezig is (die wij vanaf onze oorsprong zelf zijn, maar onbewust).
Als barmhartige keert God zijn hart naar ons toe en verlangt ernaar ons te betrekken in zijn scheppende liefde, opdat wij worden tot wie wij zijn: schepsel naar het beeld van de ene God. God noemt Hildegard hier Schepper en Heer. De Zoon duidt Hildegard aan als Hoofd en Verlosser. Zijn levenskracht is van eeuwigheid werkzaam in alles wat leeft en omvat hemel en aarde.
Christus is een Verlosser, die onze zonden heeft afgewassen. Hij is onze zielverzorger, die ons verpleegt en verzorgt (voelen). Hij maakt onze wonden schoon. De Zoon van God is werkzaam als een verpleegkundige, een arts, die de mens geneest. Uit Christus komt het geneesmiddel voort, waardoor wij geheeld worden.
Deze werkzaamheid van het goddelijke leven is er altijd, zegt Hildegard. De geheimen van God zijn van eeuwigheid werkzaam. God kan ons ieder moment herscheppen. De mens heeft de mogelijkheid om door het krachtstroompje (de menselijke geest) deel te nemen aan de volheid, die oneindig diep is en waaraan niets ontbreekt (de goddelijke algeest). Deze kan zich ontvouwen in ieder schepsel en het voltooien (door geestelijke ontwikkeling).
De stroompjes blijven altijd aanwezig, ondanks het feit dat wij aan tegenslagen en veranderlijkheid onderhevig zijn. Door de stroompjes kunnen wij steeds weer opnieuw in contact komen met de geheimen van God waarin de drie goddelijke personen bewegen en die ‘ondeelbaar levend in de eenheid van de goddelijkheid’ zijn.
.
.
.
Als zwangere gaat Gods moederliefde een verbintenis aan met de mens, opdat het leven, dat gewekt is, voldragen wordt. Als zwangere draagt God het vruchtwater in zich, waarin mensen gedragen worden tot de tijden zijn vervuld, opdat zij opnieuw geboren worden (zelfverwerkelijking en hereniging).
Ook heel de schepping wacht op voltooiing: ‘De hele natuur kreunt en lijdt in barensweeën, altijd door’ (Rom. 8:23).
Waar God ons herschept, ervaren we dat we niet zelf de oorsprong en ontwerper zijn van het leven. Ons leven kent een dieper geheim. Betrokken op dit levensgeheim beseffen we dat we verbonden zijn met een alomvattende kracht die in heel de schepping aanwezig is en die ‘al wat is’ leven geeft (de goddelijke algeest). In ons zit dit geheim als een parel verborgen (wijzelf als de menselijke geest), die de belofte is van een nieuwe schepping.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.